28.1.13

Buren

Gisteren was er een literaire middag van de Bibliotheek Eemland en Vlaams-Nederlands Huis deBuren, met optredens van o.a. Annelies Verbeke en Maud Vanhauwaert. Echt een middag voor mij, aangezien het veel ging over het onderscheid tussen proza en poëzie en dan vooral over of dat onderscheid wel bestaat. Daarnaast bleek ik de verhalenwedstrijd met het thema 'de buren' gewonnen te hebben (minideelnemersveld, maar toch! En Marleen was ook nog eens tweede. Het was 'een zeer goed geschreven, intrigerend verhaal met horror- en humorvolle elementen', aldus de jury.

Als professionele deadlineknuffelaar zond ik het verhaal pas op de laatste avond in, wat de vrij sneue titel verklaart (en ook dat het meer naar horror neigt dan aanvankelijk de bedoeling was...). Misschien doop ik het nog wel eens om. Misschien schrijf ik nog wel eens een vervolg, men was benieuwd naar het vervolg. De hoofdpersoon kwam in een ander verhaal ook al voor, misschien wordt het ooit een reeks, 'De vader van Boris', wie weet. In ieder geval, voor nu is hier:




Oog om oog

Als ze niet omlijst werd door de deurpost van nummer 16, zou ik de buurvrouw niet herkend hebben. Ik kan dus alleen maar hopen dat deze vrouw inderdaad mijn buurvrouw is, en niet een of andere sadist die juist toen ik aanbelde bezig was de oogbollen van mijn buurvrouw te doorboren met een kurkentrekker uit haar eigen keukenlade. Het woord buurvrouw smaakt naar tuinbonen en hondjes die in een mandje achter op de fiets gestopt worden, maar zoiets wens ik haar toch niet toe. Al ken ik haar dan niet.

Normaal gesproken zou ik dit dus nooit doen. Ik zou Esmee hebben gestuurd, Boris desnoods. Hoe ze keek als ik haar zoiets vroeg. Dat gebeurde vaak. Ik voel me alsof ik belletje heb getrokken en als enige niet op tijd ben weggerend. Het liefste zou ik dat nu alsnog doen, wegrennen. Alleen kan ik dan nog steeds mijn huis niet in. Dat is nu juist het punt. Ik heb mezelf buitengesloten. Natuurlijk had ik meerdere opties: in paniek raken, Esmee bellen, Esmee nog een keer bellen, nog meer in paniek raken... Esmee nam uiteraard niet op, maar net toen ik een serieuze poging wilde wagen me door het raampje van het toilet naar binnen te wurmen, herinnerde ik me dat ze een keer een reservesleutel aan de buurvrouw gegeven had.

Laat ik er vooralsnog maar even van uitgaan dat dit de buurvrouw is. Ik groet de buurvrouw. Kijk eens aan, zo moeilijk was dat toch niet?

‘Ja, het is allemaal heel erg, maar nee, ik geef geen geld,’ zegt de buurvrouw.
‘Wat is er erg?’ vraag ik, net voordat ze de deur voor mijn neus dicht wil gooien.
De deur gaat weer open. ‘Dat komt u me toch vertellen? Kanker, eenzame bejaarden, gehandicapte ezels, weet ik veel, al die collectes tegenwoordig.’
‘Ik kom niet collecteren.’
‘O, jezus, u bent toch niet een van die godsdienstfanaten? Daar moet ik niets van hebben, hoor. Ik zeg altijd maar zo: wie kinderen misbruikt, moet op de blaren zitten. Daar doe ik niet moeilijk over.’
‘Ik misbruik geen kinderen!’
‘Maar wat komt u dan doen?’ De buurvrouw laat haar blik langzaam over me heen glijden, alsof ze me nu pas echt ziet staan. Ineens begrijp ik waarom Boris bang voor haar is. Eerder zag ik dat als een algemeen gegeven, allicht dat hij bang was, ongeacht waarvoor: dat had hij van mij. Maar iets in de manier waarop de buurvrouw haar gewicht van de ene op de andere paarse Croc verplaatst, maakt dat ik me ongemakkelijk voel. Ongemakkelijker dan normaal, bedoel ik. Zo onopvallend mogelijk voel ik aan mijn vetrollen en probeer in te schatten of ik niet toch door het toiletraampje zou passen.

‘Ik...’ begin ik.
‘Nee, wacht, niets zeggen! Ik weet zeker dat ik u ergens van ken!’
‘Ik ben –’
‘Van de televisie! Die ene kerel, die aan de deur komt om te vragen of je ruzie hebt met iemand. En of je daar dan mee uit eten wilt. Nou, je kunt beter vragen met wie ik geen ruzie heb onderhand!’
‘O, ja?’ Ik slik.
‘Ik moet zeggen, met m’n broer gaat het de laatste tijd best aardig,’ zegt ze bedachtzaam. ‘Maar dat komt vooral doordat ik hem al drie jaar niet gezien heb. Wat gaan we eten?’
‘Eten?’ Ik zie de oogbollen van mijn buurvrouw – die door de vrouw die hier nu voor me staat is vastgebonden aan een keukenstoel, dus toch – in een pan vette bouillon drijven.
‘Ja, ziet u, ik wil natuurlijk niet lastig zijn voor de televisie, maar ik heb het aan m’n darmen, hè. Daar moet ik echt een beetje rekening mee houden, anders kom ik de komende week niet meer van de plee af, haha. Of moet ik daarvoor niet bij u zijn? Wilt u dat ik een lijstje maak met wat ik niet mag hebben? Wacht, dan moet ik effe –’
‘Ik ben niet van de televisie,’ onderbreek ik haar. Esmee zou zo trots op me zijn, als ze me nu zou kunnen zien. Hoe ze dan keek, de weinige momenten dat ze trots op me was. ‘Ik ben... ik woon hiernaast.’
‘Hiernaast?’ vraagt de vrouw teleurgesteld. ‘Hiernaast hiernaast? Of aan de andere kant?
‘Eh, hiernaast.’
‘Op nummer 14? Maar daar woont toch die ene vrouw, kom, hoe heet ze ook al weer. Esther? Esmeralda? Estelle?’
‘Esmee?’ Het is fijn om haar naam weer eens hardop tegen iemand uit te spreken, ook al is ze het dan niet zelf.
‘Esmee! Ik wist dat het een naam met een S was.’
‘Esmee is met een E.’
‘Wat weet u daar nu van?’
‘Ik woon daar ook.’
‘Met die Esmee?’ Ze neemt me wantrouwend op. ‘Ik heb jullie nog nooit samen gezien.’
‘Nee. Niet meer.’
‘Nu u het zegt, ik heb haar sowieso al een tijdje niet meer gezien.’
‘Dat kan kloppen.’

Klonk dat neutraal genoeg? Iets te grimmig misschien? Straks denkt ze nog dat ik er iets aan kon doen. Erger nog, straks denkt ze nog dat ik er iets aan kon doen en dat dat een band schept tussen ons. Ik zie voor me hoe ze een stuk ducttape afscheurt met haar tanden en dat op de mond van de buurvrouw plakt, en meteen daarna hoe ik... Nee. ‘Jij kan helemaal niet zonder mij,’ zei Esmee. Hoe ze toen keek, dat zal ik me altijd kunnen herinneren. Ze had gelijk, absoluut, maar dat wil toch nog niet zeggen dat ik nu mijn huis niet meer in mag? Dit moet afgelopen zijn.
‘Ik kom de sleutel halen,’ zeg ik ferm.
‘De sleutel?’ vraagt de vrouw.
‘De reservesleutel van mijn huis. Esmee heeft die aan u in bewaring gegeven.’
‘Echt waar? Och, dat weet ik niet meer, hoor. Maar kom toch binnen!’ roept ze uit.
‘Waarom?’ vraag ik verschrikt.
‘U hebt zulke mooie ogen.’

Geen opmerkingen: